Innovatiebeleid van het kabinet streeft naar de verkeerde top

De plannen voor het innovatie- en bedrijvenbeleid van Minister Verhagen beogen Nederland terug te brengen naar de top van de kenniseconomieën. Niet duidelijk is echter welke top wordt nagestreefd. Volgens de Amsterdamse hoogleraar Frank den Butter is het in Nederland handelsland beter het beleid te richten op onze sleutelcompetentie om bedrijvigheid te organiseren en te verbinden, dan op afzonderlijke sleutel- of topgebieden.

Topbeleid volgens Verhagen
Minister Verhagen van het nieuwe Ministerie van Economie, Landbouw en Innovatie (EL&I) heeft op 4 februari 2011 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd met de ambitieuze titel “Naar de top”. Hierbij wordt invulling gegeven aan de industrie- en innovatiepolitiek van het kabinet. Het bedrijvenbeleid, zoals het nu wordt genoemd. De brief maakt het voornemen uit het coalitieakkoord concreet om “een stimulerend beleid te ontwikkelen voor de huidige en toekomstige economische topgebieden van Nederland, zoals water, voedsel, tuinbouw, high tech, life sciences, chemie, energie, logistiek en creatieve industrie”.

Frank den ButterVoor ieder van deze negen “topsectoren” komt er nu een “topteam” dat bestaat uit een boegbeeld uit de sector, een vertegenwoordiger uit de wetenschap, een hoge ambtenaar en een innovatieve topondernemer uit het MKB. De topteams stellen door het kabinet te bespreken actieagenda’s op waarna van de overheidsbegroting 1,5 miljard euro beschikbaar komt voor de topsectoren. De topteams kunnen voorstellen doen om deze middelen effectief te besteden. Het geld komt uit de verschillende departementale begrotingen waarbij er veel bestaande subsidies worden afgeschaft. Daarbij wordt er voor onderzoek een flink bedrag overgeheveld van KNAW/NWO en de onderzoeksinstituten naar deze nieuwe bestemming. Op zich is dit laatste geen slechte gedachte. Snoeien in het bestaande woud van subsidies is dringend gewenst.

Het gaat om kostbare procedures, waarbij bedrijven vooral moeite doen om hun deel van de welvaartskoek toe te eigenen (“rent seeking”). Daarbij is het onduidelijk in hoeverre zulke investeringen ook zonder subsidies zouden plaatsvinden. Bovendien is het dringend nodig om de kennisparadox in ons land op te heffen: het wetenschappelijk onderzoek doet mee in de wereldtop, maar het bedrijfsleven profiteert daar onvoldoende van. De koppeling van wetenschap, overheid en bedrijfsleven in de topteams kan bijdragen aan en betere benutting van het onderzoek in de praktijk.

De jojo van de industriepolitiek
De vraag is of de keuze voor de negen topgebieden wel terecht is. Is zo’n gericht beleid gewenst of is een generiek beleid beter? Economen zijn geneigd voor een generiek beleid te kiezen. Het bedrijfsleven zelf is veel beter in staat strategische beslissingen te nemen over innovatie en versterking van de concurrentiepositie dan de ambtenaren in Den Haag, zo is de redenering. De Nederlandse industriepolitiek heeft in dat opzicht iets weg van een jojo. Het WRR-rapport “Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie” uit 1980 inspireerde tot een gericht beleid gevoerd met het doel om Nederland kansrijk op de wereldmarkten te maken.

Na de RSV-affaire en de parlementaire enquête over dat geldverslindende debacle, werd deze gerichte industriepolitiek afgeschaft en vervangen door een generiek beleid. De Adviesraad voor Wetenschap en Technologiebeleid kwam echter in 2003 weer met de aanbeveling om selectief te zijn en sterke sectoren te ondersteunen: een beleid van “picking winners”. Het innovatieplatform koos vervolgens vijf sleutelgebieden. Het huidige kabinet heeft daar nu negen topgebieden van gemaakt.

Te veel compartimertering
De brief van de Minister maakt niet duidelijk welke top ons land op deze gebieden wenst te bereiken. Zo heeft de brief, die doorspekt is van ronkend Engels taalgebruik, het over een geografische clustering in allerhande “valleys” – Food valley in Wageningen, Maintenance valley in Midden- en West-Brabant, Energy valley in Groningen en Health valley in Nijmegen. Vanuit welke vallei de top moet worden beklommen, wordt echter niet gezegd. Bovendien is juist karakteristiek voor ons lage land aan de zee dat we geen afzonderlijke dalen hebben: eigenlijk is Nederland één grote “valley”. Dit tekent ook een eerste bezwaar tegen het huidige voorstel voor de nieuwe bedrijvenpolitiek.

De keuze voor de negen onderscheiden sectoren en de daarbij noodzakelijke afbakening van de sectoren heeft een ongewenste compartimentering van de bedrijvigheid tot gevolg. Moderne denkbeelden op het gebied van de industriële organisatie, de internationale handel en de netwerkeconomie benadrukken juist dat het onderscheid tussen bedrijfstakken en sectoren verdwijnt. Innovaties vinden plaats door creatieve verbindingen tussen verschillende bedrijven en disciplines te leggen. Internationale handel is in dit tijdperk van globalisering met een enorme fragmentatie van productie – denk aan het toenemend belang van outsourcing en onderaanneming - steeds meer een kwestie van handel in taken in plaats van handel in producten (Grossman en Rossi-Hansberg, 2008).

Waardecreatie komt dan voort uit het goed weten te verbinden van deze wereldwijde taakverdeling, waarbij het zaak is de kosten van coördinatie zo laag mogelijk te houden. Dat zijn de competenties die in ons land van belang zijn, zoals bepleit in het WRR-rapport Nederland handelsland (WRR, 2003). Het is daarom niet nodig om sleutelgebieden of topsectoren te benoemen, maar veeleer om goed te beseffen wat voor Nederland de competenties zijn die we voor onze concurrentiekracht in de wereld van morgen nodig hebben. Dat zijn de sleutelcompetenties.

Het strategisch verbindingsspel tussen overheid en bedrijfsleven
Het tweede bezwaar tegen de nieuwe bedrijvigheidpolitiek betreft het gebrek aan economische argumentatie waarom, en zo ja wat er gekozen moet worden. De economische theorie geeft drie belangrijke argumenten voor overheidsbemoeienis: herverdeling, voorziening van collectieve goederen en opheffen van marktfalen. Voor de bedrijvigheidpolitiek is vooral het opheffen van marktfalen van belang, en daarbij in het bijzonder het benutten (“internaliseren”) van de positieve externe effecten van kennisinvesteringen. Deze externe effecten hebben betrekking op het feit dat anderen gebruik kunnen maken van zulke kennisinvesteringen en daarop kunnen voortbouwen (“op de schouders staan”) zonder te hebben meebetaald aan die investeringen. Dat geldt niet alleen voor bedrijven maar ook voor de maatschappij als geheel. De consequentie is dat de overheid een taak heeft deze kennisinvesteringen te ondersteunen.

In die zin kan er wel degelijk sprake zijn van een gericht bedrijven- en innovatiebeleid, en schrijft het economische gedachtegoed niet per se een generiek beleid voor (Den Butter en Jo. 2009). De grote moeilijkheid is echter voor de overheid te bepalen wanneer er echt sprake is van positieve externe effecten en wanneer niet. Bedrijven zullen er van alles aan doen, wanneer er van overheidswege een pot geld klaar staat, om zoveel mogelijk geld uit die pot te bemachtigen. Daarbij hebben de bedrijven en kennisverschaffers een informatievoorsprong ten opzichte van de overheid over de mate waarin externe effecten een rol spelen en over de vraag of de kennisinvesteringen ook zonder overheidsbemoeienis zouden zijn gedaan.

Het is dus zaak voor de overheid om dit strategische spel met het bedrijfsleven zo te spelen dat inderdaad kennisinvesteringen en het leggen van waardevolle verbindingen worden beloond die anders niet tot stand zouden zijn gekomen en die grote uitstralingseffecten hebben. Aan dit aspect lijkt op weg naar de top die de Minister met zijn beleidsbrief is ingeslagen, nog geen aandacht besteed. Zo blijft het beleid jojoën en kiezen voor de verkeerde top, met alle maatschappelijke kosten van dien.

Referenties:
Butter, F.A.G. den en S-G Jo, 2009, Pros and cons of ‘backing winners’ in innovation policy, Tinbergen Institute Discussion Paper TI 2009-012/3. Pros and Cons of ‘Backing Winners’ in Innovation Policy

Grossman, G. M. en E. Rossi-Hansberg, 2008, Trading tasks: a simple theory of offshoring, American Economic Review, 98, nr. 5, 1978-1999.

WRR, 2003, Nederland handelsland; het perspectief van de transactiekosten, Rapporten aan de Regering nr. 66, Sdu Uitgevers, Den Haag.

Frank den Butter, 2011, “Innovatiebeleid van het kabinet streeft naar de verkeerde top”, Me Judice, jaargang 4, 22 februari 2011